Een bezoekster wees mij op psalm 151. Nu weten de meeste mensen wel dat er 150 psalmen zijn, maar het schijnt dat in oude kerkboeken het volgende lied als psalm 151 stond.
Ik was een jongeling,
Nog teder en gering
Bij broed’ren laag geacht;
Men had mij in het veld
Tot herder aangesteld:
Daar hield ik steeds de wacht
En weidde ’t wollig vee.
Toen maakt ’ik weltevree
Een harp met eigen handen;
Ik greep het snarentuig,
‘k Zong psalmen; van ’t gejuich
Weergalmden onze landen.
Wat blijdschap! Welk een eer,
Dat zelfs de Hemelheer
Wou luist’ren naar ’t geklank
Van mijne harp en stem!
Mijn lied behaagde Hem
En ‘k zei zijn goedheid dank.
Hij had mij ’t rijk besteld:
Men riep mij uit het veld,
Van achter ’s vaders schapen:
Ik kwam en stond bedeesd
Verlegen en bevreesd:
God werd mijn schild en wapen.
Der broed’ren schoon gelaat,
Noch kracht kwam hen te baat,
Geen moed, geen krijgsbeleid:
Gods knecht ging hen voorbij,
Maar groett’en zalfde mij,
Toen rees mijn dapperheid.
Toen voeld’ik ene gloed
Van heilige heldenmoed.
Ik ging de reus bevechten,
Ik velde hem ter aard;
‘k Versloeg hem met mijn zwaard,
tot eer van ’s Heeren knechten.
De tekst is gebaseerd op 1 Samuël 16 en 17. De melodie is dezelfde als psalm 19.
Dezelfde bezoekster (Janny bedankt!) heeft het lied nu zelf in een oud psalmboek (uitgegeven door A. Jongbloed te Leeuwarden, zonder datum) gevonden. Boven het lied staat 'Eigen geschrift Davids'.
Jan meldt ons dat deze 'psalm' nog steeds wordt afgedrukt in Bijbels met Psalmen van de Gereformeerde BijbelStichting, daar staat het echter te boek als gezang 13 van de 'Eenige gezangen'.
Ook Egbert zegt hetzelfde en dat het in 1773 aan de toenmalige nieuwe psalmberijming is toegevoegd.
P. de Jager mailt dat psalm 151 voorkomt in de Dode Zee-rollen (gevonden in grotten bij de Dode Zee, 1947-1956). Na nog wat verder zoeken blijkt dat psalm 151 een bekend apocrief geschrift is (zie ook Wikipedia).
J. Visser meldt dat op de site van de Petrus Datheen Stichting nog een andere versie van Psalm 151 staat.